donderdag 14 juli 2011

Basisschool

Het kleine meisje kijkt uit over het schoolplein. Allemaal spelende kinderen. “Kijk, papa! Een schommel!” roept ze opgetogen. Ja, ik zie de schommel. Ze staat naast me en kijkt goedkeurend rond. Ze is drie jaar. En dus wordt het tijd om uit te zien naar een geschikte basisschool.
We lopen naar binnen. Na een informatief gesprek met de directeur lopen we door het gebouw. Tijden zijn veranderd, merk ik. De directeur voert vrolijke gesprekjes met het kleine meisje. Ik zie rode muren, oranje muren, veel speelgoed, vrolijke kinderen, tekeningen aan muren, smartboards waarop in alle kleuren van de regenboog wordt geschreven.
Een onderwijzer begroet het kleine meisje op zijn eigen, vakbekwame manier. Uiteraard met een vrolijke lach en een uitgestoken hand. Ze wordt er verlegen van. Verstopt zich veilig achter papa. Maar haar ondeugende oogopslag verraadt dat ze het leuk vindt.
Onderwijzers op slippers en in veelkleurige korte broeken. Hoe anders was dat in mijn basisschooljaren. Een bijna honderd jaar oud schoolgebouw met hoge, galmende gangen. Kraakhelder en smetteloos witgekalkt. Net als de klaslokalen met hun hoge plafonds. ’s Ochtends in de rij staan op het schoolplein, wachten op de bel. Niks schommel. En rij aan rij naar je klaslokaal. Jas ophangen en snel naar binnen, zitten en boeken op je bank. Vragen? Vinger opsteken. Geen vragen? Dan mond dicht en opletten. Aan het hoofd een strenge non, die beslist geen vrolijke gesprekjes voerde met ons, nederige leerlingen.
Maar zoals gezegd, tijden zijn veranderd. Ik zou niet willen dat mijn kleine meisje op een dergelijke school terechtkwam. Nee, laat haar schommelen op het schoolplein, werken aan haar taken, leren met groepjes medeleerlingen en vooral als mens – met al haar sterke en zwakke kanten – worden gewaardeerd door haar onderwijzers. Want dat was in haar papa’s basisschooltijd nog een utopie.

maandag 27 juni 2011

Papa

Het is een vrolijke, zomerse dag als ik dit typ. Net als toen. Die vrolijke, zomerse dag in 1985, ergens in juni. Terwijl ik die dinsdagochtend op school zat, de laatste dag voor de proefwerkweek, voltrok zich een paar kilometer verderop de tragiek.
Twee dagen eerder had hij aan de eettafel nog verteld over zijn eigen vader. Een bink van een vent, gesneden uit het juiste eikenhout, begraven op zijn tachtigste verjaardag. Maar tot het eind toe kaarsrecht van gestalte, fier en trots als altijd. “Als ik die leeftijd op die manier mag bereiken, dan zal ik een tevreden man zijn,” weerklinken zijn woorden nog in mijn herinnering.
Amper 48 uur later was daar het noodlot. Snel en onverwacht, zoals het noodlot hoort te zijn. Maar vooral pijnloos. Eigenlijk precies zoals hij het zelf gewild zou hebben. Laat dát maar mijn schrale troost zijn.
Na schooltijd ging ik kijken waar hij bleef. En daar lag hij. De man die was wat ik in die dagen wilde zijn. De man die kon praten met zijn scherpe blik of door slechts eenvoudig zijn wijsvinger op te steken. De man die mannelijk en trefzeker was en nimmer enige ruimte overliet voor twijfel, van welke aard of herkomst dan ook. De man die het antwoord had op al mijn vragen en die mijn gedachten al had geraden nog voordat ik ze helder in mijn hoofd had.
Stilletjes heb ik nog even bij hem geknield. Een paar woorden tegen hem gesproken. Even zachtjes in zijn koude, stijve linkerhand geknepen. En nog voordat ik me realiseerde dat ik de aanblik niet kon verdragen, ben ik hulp gaan halen. Dat was het laatste wat ik voor hem kon doen. En ook het enige juiste.
Dezer dagen is het 26 jaar geleden. Soms hoor ik zijn stem nog wel eens. De trekken van zijn gelaat herinner ik me nog exact. En verdomd, pas nog… toen ik de luier van mijn jongste dochtertje verschoonde, keek ze me aan met die typische glimlach die ik me herinnerde van vroeger. Die glimlach die op zijn gezicht verscheen als hij zich een tevreden man toonde.
Zeker weten dat hij op dat moment over mijn schouder meekeek. Of over haar schouder. En dat hij tevreden was.

maandag 9 mei 2011

Rood verkeerslicht

Braaf sta ik voor het rode verkeerslicht te wachten. Om mij heen een handjevol jongelui, ook op de fiets. Ze hebben pret. Lachen luid en kletsen gezellig. Het mag nog wel even rood blijven.
Plots komt een oudere man op zijn fiets. Hij rijdt ons allemaal voorbij en fietst door het rode verkeerslicht de drukke kruising op. Soepel laveert hij tussen de auto’s door en vervolgt zijn weg. Het lachen van de jongelui verstomt. “Wat is dát nou weer,” zegt een meisjesstem naast me. “Ja, ’t is wat met die jeugd van tegenwoordig,” gromt een jongen. Ik deel hun verontwaardiging.
Direct daarna springt het verkeerslicht op groen en fietst ieder zijns weegs. Vlak voor me zie ik de oude man bij de volgende kruising hetzelfde kunstje flikken. Als ik stop voor het rode verkeerslicht, bekijkt een jonge vader het tafereel zichtbaar geïrriteerd. “Kijk nou,” zegt hij, “en ik maar proberen mijn zoontje te leren dat hij moet stoppen voor rood licht!”
Even later is het groen. Ik besluit de oude man in te halen en aan te spreken op zijn gedrag.
Ik ga naast hem fietsen. “Dag, meneer,” zeg ik vriendelijk, maar zakelijk genoeg.
Verschrikt kijkt hij op. “U bent wat ze noemen een asociale verkeersdeelnemer,” geef ik hem mee. “U rijdt overal zomaar door rood. Dat is niet alleen gevaarlijk, maar ook asociaal.”
Hij kijkt me brutaal aan. “Heb jij daar dan last van?”
Ik kijk brutaal terug. “U,”zeg ik. “Ik ben u. Net zoals u u bent. Dat werkt met beleefdheid net als met verkeersregels: gewoon doen.”
Hij is duidelijk van zijn stuk gebracht. “Maar om op uw vraag terug te komen. Die is niet eens relevant,” werp ik tegen. “Het gaat niet om mij en waar ik last van heb. Het gaat om u en uw verkeersgedrag. En dat is niet netjes.”
Verontwaardigd kijkt hij me aan. “Oh…,” hoor ik hem stamelen. Voor mij is het gesprek dan al afgelopen. Hij hoeft voor mij niets terug te zeggen. Want dat is nou het verschil tussen een discussiepunt en een mededeling.
Ik fiets verder en laat de oude man achter me. En om maar het goede voorbeeld te geven, steek ik keurig mijn rechterhand uit als ik even later rechtsafsla.
Of de man iets gaat doen met mijn opmerking, weet ik niet. Ik heb in ieder geval mijn plicht gedaan en hem aangesproken op zijn gedrag.

woensdag 4 mei 2011

Dodenherdenking

“Het zal allemaal zo’n vaart niet lopen,” moet mijn opa tegen mijn oma gezegd hebben toen hij op 9 mei 1940 terugfietste naar zijn stelling. Hij was als reservist opgeroepen om volk en vaderland te dienen en den Duitscher op gepaste afstand te houden, mocht die het lef hebben onze landsgrenzen te passeren.
Amper 24 uur later werd hij onder de voet gelopen door een enorme Duitse overmacht en kreeg hij bevel zich over te geven. Zonder bloedvergieten, goddank.
Ik herinner ook me de verhalen van mijn vader. Over die rare oorlogsjaren, die hij als jonge knaap redelijk bewust meemaakte. Tamelijk gedetailleerd vertelde hij me over hoe uniformen en voertuigen eruitzagen. Over Duitse zoeklichten die ’s nachts de hemel verlichtten, speurend naar geallieerde vliegtuigen. Over de 19-jarige Amerikaanse infanterist Bill, uit Wyoming, met wie hij vriendschap sloot, vlak nadat de Amerikanen medio september 1944 zijn woonplaats bevrijdden.
Bill, die amper drie jaar ouder was dan mijn vader. Die op een zonnige najaarsdag hals over kop meemoest naar Aken. Die zwaaiend “See you tonight!” riep naar mijn vader, die hem nastaarde met een angstig voorgevoel. Bill, die ons land misschien niet eens kon aanwijzen op de kaart. En die Duitsland en de Duitsers vast alleen kende van de grauwgrijze uniformen, de Tiger-tank en het MG34-machinegeweer.
Mijn vader nam me als broekie mee naar het Brits oorlogskerkhof in onze woonplaats, waar 327 soldaten hun laatste rustplaats hebben. “Zie je wel hoe jong sommige van die knapen waren toen ze sneuvelden?” merkte hij op toen we langs de rijen witte grafstenen liepen. Een enkeling van 16, 17 jaar. Genoeg jongens van 18 en 19 lentes jong.
Zoals ieder jaar, heb ik ook nu weer gekeken naar de Dodenherdenking op de Dam in Amsterdam. Het is en blijft een indrukwekkende gebeurtenis, met als kroon die twee minuten stilte.
In die twee minuten loop ik altijd in gedachten als jong mannetje met mijn vader langs de graven van de jonge Britse soldaten. En beluister ik weer zijn verhalen uit die tijd, over bezetter en bevrijder. En zie ik in mijn verbeelding mijn opa – jong, krachtig en in uniform – op zijn fiets springen als hij terugkeert naar zijn peloton.
Mensen gaan dood en laten ons achter. Maar het zijn de herinneringen die ik koester. En waar ik er vast een paar van ga doorgeven aan mijn eigen kleine meisjes. Opdat het ook hun herinneringen mogen worden. En niet alleen in die twee minuten stilte per jaar.

woensdag 27 april 2011

Een doffe klap

Een warme lentezon schijnt vanaf de helderblauwe hemel op mijn hoofd. Vrolijk loop ik over het geasfalteerde pad terug naar de mensen die op me wachten. Ik geniet. Van de zon, de aangename temperatuur, het mooie groen, de kwetterende vogels, de sfeer op de camping.
Een meter of vijftien voor me speelt een meisje van pakweg acht jaar met haar kleine broertje. Ik schat hem op een jaar of drie. Dikke pret. Ze tilt hem op en beent met grote passen onhandig vooruit, struikelt en valt voorover. Het kleine jochie valt mee en knalt met zijn achterhoofd op het asfalt.
Een doffe klap, gevolgd door oorverdovend gehuil. Ik schrik wakker uit mijn zonnige zomergedachten. Nog voordat ik met mijn ogen heb geknipperd, zit ik op mijn knieën naast het jongetje. Daarmee heb ik vast het Olympisch record op de vijftien meter verbroken. Grote zus staat ernaast, handen voor haar mond, duidelijk geschrokken.
Het bloed gutst van zijn achterhoofd. Zijn ogen draaien, en dat kan een symptoom zijn van een hersenschudding. Ik weet het niet, maar goddank is hij niet buiten westen.
Terwijl ik de schade opneem, komt zijn moeder aangesneld. De tent van het gezin staat een paar meter verderop. Ze kijkt verschrikt naar het achterhoofd van haar kind. “Scheisse, es blutet!” roept ze naar manlief, die nog bij de tent staat.
Hoe graag wil ik haar vertellen dat de hoofdwond wel meevalt – de kleinste hoofdwond kan al hevig bloeden. En dat de ogen van het kind zojuist draaiden, wat misschien op een hersenschudding duidt. Maar wie ben ik? Geen arts, in ieder geval.
Moeder tilt haar kind paniekerig op en rent ermee naar de tent, waar vader nog steeds bewegingloos staat te kijken. Het zal je vader maar wezen.
Dit is mijn verhaal niet meer, besluit ik en loop door. Het vrolijke zonnetje schijnt nog steeds en brengt mijn gedachten terug naar het vrolijke. Achter me ebt het kindergehuil weg.
’s Avonds in bed denk ik aan het kleine Duitse jongetje met zijn bebloede, blonde stekelkoppie. En aan de doffe klap die hem vast nog wel even plat houdt.
Ik vraag me af hoe hij het maakt, en of hij nog bij een arts is geweest. Een stemmetje in mijn hoofd zegt dat het goedkomt.

woensdag 6 april 2011

Dokter O.

Hij roept me uit de wachtkamer en geeft me een hand. Mijn nieuwe huisarts. Een jonge vent nog. Zou hij al dertig zijn? Samen betreden we zijn behandelkamer.
Ik doe niet vaak een beroep op huisartsen. Nu niet, vroeger niet. Ik herinner me nog al te goed de huisarts van vroeger. De man van middelbare leeftijd, met zijn strakke stropdas, keurige snor en kalende hoofd. Zijn rustige stem, zijn kalme, trefzekere optreden. Dát was een huisarts.
Misschien ben ik wel ouwerwets, maar als ik het woord ‘huisarts’ hoor, dan moet ik wel aan een dergelijk soort man denken.
Mijn moeder liet hem mijn kamertje binnen toen ik met een forse griep in bed lag. Hij zette zijn hoed af en legde die op de stoel. Hij ging op de rand van mijn bed zitten. “Dag, Paul. Vertel me eens hoe jij je vandaag voelt.”
En ik vertelde, terwijl hij al begon te graaien in zijn grote tas. Houtje op mijn tong, ‘aaaa’ zeggen, lampje in mijn oren en recept voorschrijven. Hij gaf me vervolgens een plechtige handdruk, zette zijn hoed op en verdween weer in het niets. En ik bleef achter met het gevoel dat ik nu wél razendrap gezond zou zijn. Wat overigens doorgaans ook zo was.
Ik vertel de jonge arts hoe ik mij voel en wat me bij hem brengt. Hij laat vluchtig een apparaatje in mijn oor piepen en komt achter me staan. Luistert met zijn stethoscoop naar mijn ademhaling en zit snel weer op zijn stoel.
Hij begint wat te typen op zijn pc en stelt terloops nog wat vragen. Via één muisklik faxt hij mijn recept naar de apotheek. Als hij me de deur uit wil kijken, vraag ik hem nog of het raadzaam is dat ik al ga werken. Een diplomatiek antwoord volgt. Ik kan er geen touw aan vastknopen, maar dat is vast de bedoeling.
Later op de dag loop ik bij de apotheek binnen. Mijn recept? De assistente kijkt me aan alsof ik van Mars kom. Ja, trut, ik heb ’t ruimtepak nog aan. Ik mag vervolgens zelf naar de huisarts bellen, waar de assistente me vertelt dat ze het recept nu alsnog een keer faxt.
Ongetwijfeld weer met één muisklik.
Zucht.
Stilletjes verlang ik naar die keurige huisarts van vroeger.

donderdag 10 maart 2011

Tatoeage

Snel wat inkopen gedaan in de stad. Nu nog even afsluiten met een cappuccino bij mijn favoriete koffietentje. Ik zoek een rustige plek uit en plof neer.
Op bestelling zet een serveerster wat later mijn welverdiende cappuccino voor me neer. Haar linkerpols wordt gesierd door een opvallende tatoeage. Ik zie allerlei sierlijke krullen. Het lijken wel letters uit een antiek geschrift, maar zeker weet ik het niet. Nieuwsgierig als ik ben, besluit ik het haar te vragen als de gelegenheid zich daartoe aandient.
Nog een paar keer loopt ze langs me, en steeds dwaalt mijn blik af naar die pols.
Als de bodem van mijn kop cappuccino me witjes aankijkt, sta ik op en trek mijn jas aan. Ze staat bij de kassa. Tijdens het afrekenen spreek ik haar aan op de tatoeage.
Ze kijkt me even verward aan. Dan verschijnt er een open blik. Het blijken de initialen van haar ouders te zijn.
“Mijn ouders zijn gescheiden. Mijn vader is Russisch. Hij is na de scheiding teruggegaan naar zijn vaderland. Ik zie hem amper nog. Nu heeft hij kanker en wordt hij daarvoor behandeld, maar het gaat niet goed met hem.”
Ze vertelt me kort over zijn slopende ziekte. Over het contact op afstand. De pijn die haar dat doet. En hoe graag ze hem zou willen steunen. Maar sommige afstanden zijn nou eenmaal onoverbrugbaar.
En hoewel haar ouders gescheiden zijn, is ze zich er erg van bewust dat zij als een brug tussen de twee staat. Ze hebben haar gevormd, haar gebracht tot waar ze nu is.
“En dat wil ik graag onvoorwaardelijk en altijd bij me dragen,” zegt ze krachtig. “Ook als papa doodgaat.”
De symboliek vind ik mooi, al zou ik er zelf geen tatoeage voor over hebben.
Als ik buiten kom, maakt een koude bries een eind aan mijn gedachten. Alles is vergankelijk. Daar verandert een tatoeage niets aan.

woensdag 2 maart 2011

Vertrouwen

Voorzichtig nip ik aan mijn glas wijn. Buiten, in de verte, klinken de doffe klappen van vuurwerk. Door de gordijnen zie ik de lichtflitsen die horen bij siervuurwerk. De jaarwisseling ligt alweer een tijdje achter ons, dus ik vraag me af welke reden iemand heeft om nu dit vuurwerk af te steken.
Kindergehuil haalt me plots uit mijn gedachten. Mijn vrouw en ik kijken elkaar even aan. Ik spring op en loop naar de slaapkamer van het grote kleine meisje.
Ze staat rechtop in haar bed en kijkt me verschrikt aan met vochtige oogjes. “Papa! Papa!” Ze strekt haar armen naar me uit, ten teken dat ik haar moet oppakken.
Ik til haar op en spreek haar lieflijk toe. Buiten nog steeds knallen en lichtflitsen. Ik besluit met haar naar het raam te lopen en de gordijnen te openen. Samen kijken we naar het vuurwerk, dat een paar straten verder de hemel in knalt.
Al snel is ze het met me eens dat vuurwerk best mooi is om naar te kijken. Met grote ogen kijkt ze uit het raam. Ik trek haar rillende, kleine lijfje tegen me aan. Geleidelijk wordt ze rustiger.
Als de gekleurde sterrenregen en het geknal ophouden, sluit ik de gordijnen en loop ik door het donker terug naar haar bed. Onder het vage schijnsel van haar Nijntje-bedlamp leg ik haar onder haar dekbed.
Zenuwachtig en vragend kijkt ze me aan. Ik zing haar favoriete slaapliedje, terwijl ik haar hand vasthoud.

In ’t groene dal, in ’t stille dal
waar kleine bloempjes bloeien

Het kinderhandje ontspant. Haar ogen worden kleiner.

daar ruist een blanke waterval
en druppels vallen overal

Haar pupillen draaien weg. Oogjes vallen dicht, maar gaan toch ook weer even open.

om ieder bloempje te besproeien,
ook het kleinste, ook het kleinste…

De oogjes zijn nu dicht. Ik leg haar hand onder het dekbed en zie toe hoe vredig ze in slaap is gevallen. Vol vertrouwen.
Ik krijg het warm en koud tegelijk. Wat is het mooi om papa te zijn.

donderdag 24 februari 2011

Scherven brengen geluk

We lopen gedrieën de trap af, door de deur naar buiten. Ik ga links meteen de hoek om. Binnen bij de bar staan al wat bekenden met wie ik een praatje wil maken, zo zie ik door de glazen deur. Die op slot blijkt te zijn.
Een doffe klap, oorverdovend glasgerinkel. En dan is er bloed. Veel bloed. Het druipt van mijn gezicht, het zit aan mijn handen en aan mijn linkerknie. Er staat meteen iemand bij me om te verifiëren of ik geen slagaderlijke bloeding heb. Nee dus.
De man pakt me bij de arm en neemt me mee naar binnen. Zitten en de schade opnemen. Ter hoogte van mijn knie is mijn broek gescheurd. Ik kijk ernaar en realiseer me opeens dat ik pijn voel.
Een van de bekenden – hij is goud waard – knipt de pijp van mijn splinternieuwe jeans open en stelpt de bloeding. Ik hou een handdoek aan mijn neus, waar het bloed uit gutst.
Even later kijkt een vriendelijke verpleegster op de Spoedeisende Hulp me onderzoekend aan. Nee, geen drank, geen drugs. Gewoon ’n dom ongelukje. Een schijnbaar emotieloze arts komt binnen, stelt dezelfde vragen en gaat aan de slag.
De snee in mijn neus is geen item. Niets meer aan doen, nooit meer over praten. Een ander verhaal vormen de twee snijwonden in mijn been. De naald van de verdovingsspuit verdwijnt vier keer in de open, bebloede huid. Ik kerm van de pijn, en mag ongeremd knijpen in de handen van Peter en Maurice, die me trouw terzijde staan.
De verdoving lijkt maar deels te werken. De hechtingen aan de eerste wond voel ik amper, maar als de arts mijn tweede wond hecht, lijken hemel en aarde te vergaan. Op lokaal niveau, dat wel. Ik knijp opnieuw in de handen van die twee kanjers en kreun. Hun aanwezigheid houdt me overeind.
De vriendelijke verpleegster maakt er een mooi kunstwerkje van met gaas en tape en dicteert de spelregels voor de komende tien dagen. Als ik van de behandeltafel klauter, hangt de roodbevlekte linkerpijp van mijn jeans los langs mijn gehavende been. Dat wordt een nieuwe – de tweede in anderhalve week.
Even in de spiegel kijken. Een mooie, rechte snee loopt diagonaal over mijn neus. Getekend voor het leven! Op mijn voorhoofd een fikse bult.
Ik glimlach even naar mezelf en relativeer pijn en schrik. Geluk zit in een klein hoekje.

vrijdag 18 februari 2011

Ontluikende lente

Hoewel het pas medio februari is, lijkt het alsof de winter zijn tijd gehad heeft. Ik loop buiten en heb mijn sjaal achteloos om mijn hals hangen. De jas niet eens dicht. Heerlijk, die zachte kou die me streelt.
Als kind vond ik het al heerlijk om mijn jas open te laten, zelfs als de kou er niet om loog. Mijn bezorgd kijkende moeder ten spijt. In al die jaren lijk ik maar weinig veranderd.
Ik zit binnen als ik dit typ en kijk naar buiten. Het zonnetje lacht de aarde vrolijk toe vanaf een blauwe, nagenoeg heldere hemel.. Om vrolijk van te worden. Ook het raam staat in de loop van deze week steeds verder open. Niet alleen omdat dat zorgt voor aangenaam frisse lucht, maar ook en zeker omdat het weer gewoon kan. Een aangenaam lenteachtig briesje waait weelderig over mijn bureau.
Gisteren liep ik langs struikgewas en zag daarin zowaar al de eerste knoppen. Vanochtend dribbelde een egeltje bijna vrolijk langs me over de stoeptegels toen ik – voor het eerst sinds tijden zonder handschoenen! – op mijn fiets wilde stappen. Nou is die egel misschien wat vroeg wakker uit zijn winterslaap, maar vooruit, ik benader het positief: een beter bewijs voor een voorzichtig ontluikende lente is er haast niet.
Wat de weerman zegt, boeit me deze week niet. De zon schijnt en ik geniet ervan. Met open jas en brede glimlach. En als ik zeg dat de lente is gearriveerd, dan is dat zo. Begrepen?

zondag 13 februari 2011

Agenda

Het is tijdens een vergadering dat het me opvalt. We zijn met acht mensen, en op het moment dat er een datum moet worden geprikt, ben ik de enige met een papieren agenda. De zeven anderen zoeken een beschikbare datum digitaal op. In hun iPhone, Blackberry of daarop lijkende mobiele zakjapanner.
Ik voel me gepast ouwerwets.
Heerlijk, zo’n papieren geval. Net als vroeger! Het papier dat onder mijn vingers door beweegt en mijn vlotte gekrabbel en gestreep met verschillende kleuren arceerstiften. Het is mijn geheimtaal, het zegt iets over hoe mijn dagen voorbijgaan en over mijn karakter. Het is immers mijn handschrift.
Ik heb niets tegen het digitale tijdperk. Sterker nog, ik ben dol op wat digitaal is en zie er meer voordelen van dan nadelen. Maar mijn agenda? Die moet gewoon lekker van papier blijven. Mijn agenda, dat ben ik.
Een paar weken na dato zit ik wederom te vergaderen. Nu in een ander gezelschap. Hier zijn zelfs mensen die de notulen rechtstreeks in hun mobieltje bekijken. Ondertussen zit ik lekker ouwerwets in mijn geprinte notulen te grasduinen en aantekeningen te maken.
Mijn vulpen glijdt zachtjes over het papier. Opeens realiseer ik het me. Het is romantiek! Pure romantiek. Papier en een pen horen bijelkaar en daar kan geen digitaal apparaat tussenkomen. Het geeft me een goed gevoel. Een tevreden glimlach kan ik maar moeilijk onderdrukken.
Ik blijf fijn ieder jaar een nieuwe, ouwerwetse agenda kopen en lekker volschrijven. Zonder toetsen, maar met mijn Waterman als trouwe bondgenoot.

woensdag 9 februari 2011

Rotterdam

Ze vertelt dat ze over twee weken weer naar Rotterdam gaat. Daar woont een vriendin met wie ze graag de stad in gaat.
“Ik vind Rotterdam een mooie stad. En zo gezellig,” zegt ze.
De paar keer dat ik in Rotterdam ben geweest, heb ik vrij weinig van de stad gezien. Veel sfeer heb ik er in ieder geval niet geproefd, maar dat kan uiteraard aan mij liggen. En dus ben ik nieuwsgierig naar wat ze zo aantrekkelijk vindt aan onze nationale havenstad.
“Het is er zo anders dan in de rest van ons land,” antwoordt ze. “Ik vind veel Nederlandse steden hetzelfde, maar Rotterdam is zo anders.”
Dat zou wel eens kunnen kloppen. Ook ik vind dat downtown Rotterdam een bijna on-Nederlands karakter heeft. Ik vraag haar of ze enig idee heeft hoe dat kan.
Nee, geen idee.
Ik vertel haar kort over het genadeloze bombardement van de Duitsers. Het centrum van de stad werd in die donkere meidagen van 1940 met de grond gelijkgemaakt. In een bommenregen die amper een kwartier duurde.
Na de oorlog restte niets anders dan de stad opnieuw op te bouwen. Letterlijk vanaf de grond.
Ze kijkt me aan met grote ogen. Rotterdam gebombardeerd? “Nee, dat wist ik niet.”
Ze is ongeveer van mijn leeftijd en van Nederlandse origine, dus ze moet het toch ook op school hebben meegekregen. Ik krijg stiekem zin haar te vragen naar de naam van de burgemeester van Rotterdam. En naar het inwoneraantal van de stad. En van haar eigen stad, Enschede. Maar ik doe het niet. Het zou flauw zijn.

zaterdag 5 februari 2011

Kom op!

Zaterdagochtend. Het is rustig in huis. Vanuit de keuken loop ik naar de woonkamer, waar mijn vrouw aan de eettafel zit. Het kleine meisje loopt achter me aan.
“Papa?”
“Ja?”
Ze vraagt of ik haar favoriete cd van George Michael wil opzetten. Ze heeft twee van die cd’s. Eentje van George Michael en eentje van Seal. Die mogen wat haar betreft, grijs worden gedraaid.
Ik bespreek nog even met mijn vrouw de boodschappen die ze zo gaat doen.
“Ik wil George Michael, papa. Kom op!”
Kom op? Tweeënhalf jaar is het meisje. Mijn mond valt open van verbazing. In mijn ooghoeken zie ik dat mijn vrouw haar lachen probeert te onderdrukken.
Om het ongeduld van het kleine grut tegemoet te komen, zet ik cd op. Ik ken ‘m inmiddels zowat van buiten, zo vaak wil het kleine meisje ‘m horen.
Terwijl de eerste tonen door de kamer klinken, loop ik terug naar de eettafel om verder te praten met mijn vrouw.
“Stil, jullie,” weerklinkt het vanaf de stereo. En het is niet de stem van George Michael die dat roept. Het kleine meisje kijkt bozig onze kant op.
Wat krijgen we nou? “Stil! Niet praten! Zo kan ik George Michael niet horen!”
Mijn vrouw en ik kijken elkaar aan en glimlachen. Er is hier iemand die weet wat-ie wil.

vrijdag 28 januari 2011

Mentaliteit

Met een stevig tempo fiets ik mijn straat uit. Mijn fiets is geschikt voor het snelle werk, dus mag ik graag doortrappen. Ik nader een gelijkwaardige kruising. Van links komt een zwarte Peugeot, maar ik heb voorrang.
Het kan de bestuurder niet deren, want hij rijdt gewoon door. En snel. Hij moet me gezien hebben; kan haast niet anders. Gelukkig heb ik goede remmen.
Op een lager tempo fiets ik door. Een schoolgaande knaap komt bij het verkeerslicht voor me staan en raakt daarbij mijn voorwiel met zijn fiets. Hij kijkt boos om. Van onder zijn petje klinkt een verongelijkt “Kijk dan ook uit, man!”
Ik voel de neiging hem van zijn fiets te sleuren, maar hou me in.
Als het verkeerslicht op groen springt, scheurt plots een scooter rakelings langs me. Ik verlies bijna mijn evenwicht. De scooter rijdt onverstoorbaar verder. Zonder verlichting, ook dat.
Voor me fietst een moeder met twee kleine kinderen. Als ik het drietal wil passeren, schiet de jongste van de kinderen opeens naar links met zijn rode fietsje. Ik schrik, rem en wijk uit. Mooi op tijd. De moeder kijkt bozig op. “Je ziet mijn kind toch fietsen?”
Ja, denk ik. Ik zie je kind wel fietsen. Nou jij nog.
Bij het volgende verkeerslicht sta ik weer netjes te wachten. Een meisje fietst sms’end door rood. Een auto moet hard voor haar remmen, maar ze kijkt niet op of om en fietst gewoon verder. De automobilist kijkt me verbaasd aan. Ik kijk verbaasd terug. Nee, soms snap ik het ook niet.

maandag 24 januari 2011

Zindelijk

Met ferme pas komt ze de woonkamer binnen. “Papa, ik moet een plasje doen op het potje!” Ik gooi mijn leesvoer aan de kant en spring op. “Kom maar mee, dan gaan we snel naar het potje toe,” zeg ik tegen haar, en ze loopt al voor me uit naar het toilet.
Broek naar beneden, rompertje losmaken, luier af en hopsakee… er klinkt geklater in het kunststof potje onder haar bolle billetjes. Blij kijkt ze me aan. “Ik doe een plasje!”
Even later rent ze ook naar mama in de keuken. “Mama, ik heb een plasje op het potje gedaan!” We prijzen haar. Ze is trots op haar plasje en zo zien we dat graag.
Het maakt deel uit van onze pogingen het kleine meisje zindelijk te krijgen. En dat mag inmiddels ook wel een keer.
Afgelopen zomer en in het najaar hebben we haar zindelijkheidstraining op een laag pitje gezet als gevolg van wat grote veranderingen in haar leventje. Een verhuizing, een nieuw bed, een zusje. Toen ze alle veranderingen op een rijtje had gezet en kon overzien, pakten we haar zindelijkheidstraining weer op. En dan nu voor de écht! Want grote meisjes plassen nu eenmaal in een potje.
Iedere keer als ze haar luierbroekje droog weet te houden, mag ze een stikker uitzoeken en die op haar ‘plasjespapier’ plakken. Een bonte verzameling dierenstikkers prijkt inmiddels op het A4-vel, dat we achter de pc samen met haar hebben ontworpen.
“Nu mag ik een stikker uitzoeken,” zegt ze wijs en kijkt me aan met grote ogen. Even later plakt ze netjes een giraf op haar plasjespapier.
Ze beleeft er duidelijk plezier aan. Ondertussen wacht ik geduldig op de dag dat ze gedecideerd zegt dat ze geen luier meer om wil. Reken maar, die dag komt er snel aan.

donderdag 20 januari 2011

Trotse papa

Al drie maanden siert ze mijn leven. Samen met haar oudere zusje, die al ruim tweeënhalf jaar van de partij is. Ik kan er veel woorden aan besteden, maar voor de afwisseling laat ik een foto het werk voor me doen…
Papa is trots!

vrijdag 14 januari 2011

Bang

Sinds een tijdje heeft het kleine meisje er last van. Ze klautert ’s avonds laat – veelal rond het middernachtelijk uur – of ergens midden in de nacht uit haar bed en komt naar onze slaapkamer met de vraag of ze in “het grote bed” mag liggen.
De eerste keer vonden we het niet zo erg. Voor een keertje kan het wel. En aangezien uitzonderingen de regel bevestigen, sliep ze die nacht bij ons.
Maar de volgende nacht staat ze daar weer. Met betraande oogjes nu. Een troostknuffel en wat lieve woordjes van de vrouw van mijn dromen brengen het kleine meisje niet ertoe naar haar eigen bed terug te keren.
De volgende nacht begin ik mij toch achter de oren te krabben. Wat is dit nou? Als ik haar terug naar haar eigen bed breng, vraagt ze of ik bij haar kom liggen. Maar omdat ik met mijn 1,91 meter nou eenmaal niet pas in zo’n klein bed en naast het bijbehorende kind, lijkt me dat geen goed idee. Uiteindelijk kom ik onverrichterzake – en met het kleine meisje in mijn armen – terug op mijn eigen slaapkamer.
De volgende avond wil het meisje al bij voorbaat niet in bed. Ze blijft huilend op haar dekbedje staan. Nou ja, ze mag wel in slaap vallen in het grote bed. Ze is bang voor “de grote hond” vertrouwt ze snikkend mijn wederhelft toe. Die avond sta ik op haar kamertje en kijk verbaasd om me heen. Ik zie slechts een grote pluchen hond waarvoor ze met de beste wil van de wereld niet bang kán zijn. Misschien heeft ze iets gedroomd?
De volgende dag wordt het tijd voor actie. We besluiten het kinderbed 180 graden te draaien, zodat het hoofdeinde van haar bedje aan de muur staat. Als ze ligt, kan ze in één oogopslag haar kamertje overzien. En die nacht, jawel, slaapt ze als een roos.
Hoe kort onze vreugde duurt, merken we de volgende nacht. Terwijl ik met een groot zwaard een vuurspuwende draak van mijn lijf sla, hoor ik een kinderstemmetje huilen om papa en mama. Ik kijk op en zie de natte oogjes van mijn dochtertje. “Ik ben bang,” snikt ze.
Zodra ze naast me ligt, is ze zichtbaar rustiger. “Gaan we nu lekker slapen?” vraag ik haar.
“Ja, papa. Papa?”
“Ja, wat is er?”
“Ik vind je lief.”
“Ik vind jou ook lief.”
Samen vallen we in slaap.

dinsdag 4 januari 2011

E.

Een beetje een rare flapdrol was-ie wel. Toch dwong hij met zijn afwijkende houding een bepaalde sympathie af die ik zelden voor mensen voel.
Ik leerde hem kennen op de middelbare school. Zoon van de adjunct, dus hij deed er alles aan om niet op te vallen, maar daardoor viel hij juist op. Altijd braafjes huiswerk in orde, boeken messcherp gekaft, compleet krasvrije schooltas en schools schrijven met vulpen.
Hij had een bepaald soort droge humor dat ik in die dagen niet altijd kon plaatsen, maar dat ik later pas leerde waarderen. Echt sociaal was hij niet, maar dat maakte niet uit. Hij was gewoon zichzelf, en dat was oké.
Klein van stuk, tenger gebouwd en een studentikoos koppie waar J.K. Rowling haar Harry Potter op heeft gebaseerd. Teamsport was aan hem niet besteed, maar als hij mee ging hardlopen, hield ik hem met de beste wil van de wereld niet bij.
Onze bezoekjes aan kroegen en discotheken eindigden doorgaans met een ferme plas tegen een boom, waarbij we ons vertroebeld afvroegen wie wie het beste naar huis kon brengen. Wat ik toen nog niet wist, was dat hij – als ik mijns weegs was gegaan – met een kleine omweg terugliep naar de tent waar we net uit waren gekomen om daar vervolgens tot diep in de nacht in het glaasje te kijken. Dwangmatig.
Wat ik ook niet wist en wat pas vele jaren later werd ontdekt, was dat het syndroom van Asperger hem in een wurggreep hield. Het verklaarde zijn soms afwijkende gedrag.
Leugentjes om bestwil bleken steeds vaker handig. Een verkeerde studiekeuze – deels als gevolg van zijn stijfkoppigheid – maakte het beeld compleet. In potentie een academicus pur sang, die eindigt aan de lopende band en zijn ambities verliest. Hoe hard kun je vallen.
Hij verveemdde van zijn omgeving, maar niet van de kroeg en de mensen die hij daar ontmoette. Tot diep in de nacht. De vriendschappen die er dan écht toe doen, vervagen dan waar je bij staat.
Een hardhandige poging iemand te beroven bracht hem in aanraking met justitie. Rijden onder invloed trouwens ook. Zijn leven leek opeens een glijbaan. Kwestie van goed afzetten en je gaat snel naar beneden. Op een zwoele zomernacht, ergens in 2004, was de cirkel rond en nam hij de laatste beslissing van zijn leven. Twaalf etages hoog.
Ik denk nog geregeld aan hem terug. Aan het onbegrepen gevoel dat hij gehad moet hebben. De gedachte dat drank alles kon compenseren. Dat de dood alle problemen voor je oplost. Het was zijn keuze, zijn vrijheid. Die vrijheid heeft hij genomen.