woensdag 4 mei 2011

Dodenherdenking

“Het zal allemaal zo’n vaart niet lopen,” moet mijn opa tegen mijn oma gezegd hebben toen hij op 9 mei 1940 terugfietste naar zijn stelling. Hij was als reservist opgeroepen om volk en vaderland te dienen en den Duitscher op gepaste afstand te houden, mocht die het lef hebben onze landsgrenzen te passeren.
Amper 24 uur later werd hij onder de voet gelopen door een enorme Duitse overmacht en kreeg hij bevel zich over te geven. Zonder bloedvergieten, goddank.
Ik herinner ook me de verhalen van mijn vader. Over die rare oorlogsjaren, die hij als jonge knaap redelijk bewust meemaakte. Tamelijk gedetailleerd vertelde hij me over hoe uniformen en voertuigen eruitzagen. Over Duitse zoeklichten die ’s nachts de hemel verlichtten, speurend naar geallieerde vliegtuigen. Over de 19-jarige Amerikaanse infanterist Bill, uit Wyoming, met wie hij vriendschap sloot, vlak nadat de Amerikanen medio september 1944 zijn woonplaats bevrijdden.
Bill, die amper drie jaar ouder was dan mijn vader. Die op een zonnige najaarsdag hals over kop meemoest naar Aken. Die zwaaiend “See you tonight!” riep naar mijn vader, die hem nastaarde met een angstig voorgevoel. Bill, die ons land misschien niet eens kon aanwijzen op de kaart. En die Duitsland en de Duitsers vast alleen kende van de grauwgrijze uniformen, de Tiger-tank en het MG34-machinegeweer.
Mijn vader nam me als broekie mee naar het Brits oorlogskerkhof in onze woonplaats, waar 327 soldaten hun laatste rustplaats hebben. “Zie je wel hoe jong sommige van die knapen waren toen ze sneuvelden?” merkte hij op toen we langs de rijen witte grafstenen liepen. Een enkeling van 16, 17 jaar. Genoeg jongens van 18 en 19 lentes jong.
Zoals ieder jaar, heb ik ook nu weer gekeken naar de Dodenherdenking op de Dam in Amsterdam. Het is en blijft een indrukwekkende gebeurtenis, met als kroon die twee minuten stilte.
In die twee minuten loop ik altijd in gedachten als jong mannetje met mijn vader langs de graven van de jonge Britse soldaten. En beluister ik weer zijn verhalen uit die tijd, over bezetter en bevrijder. En zie ik in mijn verbeelding mijn opa – jong, krachtig en in uniform – op zijn fiets springen als hij terugkeert naar zijn peloton.
Mensen gaan dood en laten ons achter. Maar het zijn de herinneringen die ik koester. En waar ik er vast een paar van ga doorgeven aan mijn eigen kleine meisjes. Opdat het ook hun herinneringen mogen worden. En niet alleen in die twee minuten stilte per jaar.

woensdag 27 april 2011

Een doffe klap

Een warme lentezon schijnt vanaf de helderblauwe hemel op mijn hoofd. Vrolijk loop ik over het geasfalteerde pad terug naar de mensen die op me wachten. Ik geniet. Van de zon, de aangename temperatuur, het mooie groen, de kwetterende vogels, de sfeer op de camping.
Een meter of vijftien voor me speelt een meisje van pakweg acht jaar met haar kleine broertje. Ik schat hem op een jaar of drie. Dikke pret. Ze tilt hem op en beent met grote passen onhandig vooruit, struikelt en valt voorover. Het kleine jochie valt mee en knalt met zijn achterhoofd op het asfalt.
Een doffe klap, gevolgd door oorverdovend gehuil. Ik schrik wakker uit mijn zonnige zomergedachten. Nog voordat ik met mijn ogen heb geknipperd, zit ik op mijn knieën naast het jongetje. Daarmee heb ik vast het Olympisch record op de vijftien meter verbroken. Grote zus staat ernaast, handen voor haar mond, duidelijk geschrokken.
Het bloed gutst van zijn achterhoofd. Zijn ogen draaien, en dat kan een symptoom zijn van een hersenschudding. Ik weet het niet, maar goddank is hij niet buiten westen.
Terwijl ik de schade opneem, komt zijn moeder aangesneld. De tent van het gezin staat een paar meter verderop. Ze kijkt verschrikt naar het achterhoofd van haar kind. “Scheisse, es blutet!” roept ze naar manlief, die nog bij de tent staat.
Hoe graag wil ik haar vertellen dat de hoofdwond wel meevalt – de kleinste hoofdwond kan al hevig bloeden. En dat de ogen van het kind zojuist draaiden, wat misschien op een hersenschudding duidt. Maar wie ben ik? Geen arts, in ieder geval.
Moeder tilt haar kind paniekerig op en rent ermee naar de tent, waar vader nog steeds bewegingloos staat te kijken. Het zal je vader maar wezen.
Dit is mijn verhaal niet meer, besluit ik en loop door. Het vrolijke zonnetje schijnt nog steeds en brengt mijn gedachten terug naar het vrolijke. Achter me ebt het kindergehuil weg.
’s Avonds in bed denk ik aan het kleine Duitse jongetje met zijn bebloede, blonde stekelkoppie. En aan de doffe klap die hem vast nog wel even plat houdt.
Ik vraag me af hoe hij het maakt, en of hij nog bij een arts is geweest. Een stemmetje in mijn hoofd zegt dat het goedkomt.

woensdag 6 april 2011

Dokter O.

Hij roept me uit de wachtkamer en geeft me een hand. Mijn nieuwe huisarts. Een jonge vent nog. Zou hij al dertig zijn? Samen betreden we zijn behandelkamer.
Ik doe niet vaak een beroep op huisartsen. Nu niet, vroeger niet. Ik herinner me nog al te goed de huisarts van vroeger. De man van middelbare leeftijd, met zijn strakke stropdas, keurige snor en kalende hoofd. Zijn rustige stem, zijn kalme, trefzekere optreden. Dát was een huisarts.
Misschien ben ik wel ouwerwets, maar als ik het woord ‘huisarts’ hoor, dan moet ik wel aan een dergelijk soort man denken.
Mijn moeder liet hem mijn kamertje binnen toen ik met een forse griep in bed lag. Hij zette zijn hoed af en legde die op de stoel. Hij ging op de rand van mijn bed zitten. “Dag, Paul. Vertel me eens hoe jij je vandaag voelt.”
En ik vertelde, terwijl hij al begon te graaien in zijn grote tas. Houtje op mijn tong, ‘aaaa’ zeggen, lampje in mijn oren en recept voorschrijven. Hij gaf me vervolgens een plechtige handdruk, zette zijn hoed op en verdween weer in het niets. En ik bleef achter met het gevoel dat ik nu wél razendrap gezond zou zijn. Wat overigens doorgaans ook zo was.
Ik vertel de jonge arts hoe ik mij voel en wat me bij hem brengt. Hij laat vluchtig een apparaatje in mijn oor piepen en komt achter me staan. Luistert met zijn stethoscoop naar mijn ademhaling en zit snel weer op zijn stoel.
Hij begint wat te typen op zijn pc en stelt terloops nog wat vragen. Via één muisklik faxt hij mijn recept naar de apotheek. Als hij me de deur uit wil kijken, vraag ik hem nog of het raadzaam is dat ik al ga werken. Een diplomatiek antwoord volgt. Ik kan er geen touw aan vastknopen, maar dat is vast de bedoeling.
Later op de dag loop ik bij de apotheek binnen. Mijn recept? De assistente kijkt me aan alsof ik van Mars kom. Ja, trut, ik heb ’t ruimtepak nog aan. Ik mag vervolgens zelf naar de huisarts bellen, waar de assistente me vertelt dat ze het recept nu alsnog een keer faxt.
Ongetwijfeld weer met één muisklik.
Zucht.
Stilletjes verlang ik naar die keurige huisarts van vroeger.